Voornaamste wijzigingen
Belastbare basis
De taks is jaarlijks verschuldigd op het vermogen van de geviseerde rechtspersonen. Worden in aanmerking genomen: de – roerende en onroerende – “bezittingen” van vzw´s en private stichtingen³, en dit per 1 januari van het aanslagjaar. Zo is de taks onder andere verschuldigd op de spaarrekeningen, de beleggingen en de onroerende goederen van de geviseerde rechtspersonen, maar ook op onlichamelijke goederen, zoals auteursrechten.
Onder de nieuwe regeling blijft de heffingsgrondslag van de taks het geheel van de “bezittingen”, maar de nieuwe wettekst voegt daaraan toe “waar zij zich ook bevinden”. Waar in de vroegere regeling in het buitenland gelegen onroerende goederen uit de heffingsgrondslag werden gehouden, wordt deze uitzondering nu geschrapt. Sinds 1 januari wordt dus ook alle buitenlands vermogen (roerend en onroerend) van de geviseerde rechtspersonen meegenomen voor het bepalen van de heffingsgrondslag.
Net zoals dat het geval is voor de successierechten, wordt ook hier voorzien in een mechanisme van verrekening voor een eventueel in het buitenland betaalde “gelijkaardige” belasting, dit teneinde dubbele belasting op hetzelfde vermogen te vermijden. De verrekening beperkt zich niet tot belastingen op buitenlands onroerend goed, maar geldt ook voor gelijkaardige belastingen op roerend vermogen. Net zoals voor de successierechten, zullen de nodige bewijsstukken dienen te worden voorgelegd om in aanmerking te komen voor verrekening.
Tarieven
De ratio legis bij het invoeren van de taks in 1921 was in een compensatie te voorzien voor de inkomsten uit successierechten waaraan natuurlijke personen onderworpen waren, maar waaraan het bij de geviseerde rechtspersonen ondergebrachte vermogen ontsnapte. De aanpassingen aan de taks beogen volgens de Memorie van toelichting dan ook de wijzigingen aan de successierechten doorheen de jaren te volgen, enerzijds door het verhogen van de tarieven, anderzijds door deze progressief te maken (net zoals de tarieven inzake de successierechten).
Tot eind 2023 bedroeg het tarief van de taks 0,17%. Sinds 1 januari 2024 zijn volgende progressieve tarieven van toepassing:
- 0,15% op de schijf van 50.000,01 tot 250.000 EUR
- 0,30% op de schijf van 250.000,01 tot 500.000 EUR
Terwijl rechtspersonen onder de oude regeling nog uitgesloten werden van de taks indien hun bezittingen de waarde van 25.000 EUR niet overschreden, geldt voortaan een voetvrijstelling van 50.000 EUR.
Uitzonderingen en vrijstellingen
In een eerste versie van het Wetsontwerp werd voorzien in een uitzondering voor instellingen - die hoofdzakelijk handelingen verrichten - in de zorgsector. De vrij complexe regeling komt erop neer dat voor deze instellingen de belastingdruk niet zal toenemen, en in bepaalde gevallen zelfs daalt. De definitieve versie van de nieuwe regeling bevat een gelijkaardig “neutraliseringsmechanisme” voor onder meer maatwerkbedrijven, medische huizen, sportinrichtingen, instellingen in de onderwijs- en de cultuursector...
Ook stichtingen van openbaar nut en stichtingen die gebruikt worden als certificeringsvehikel blijven uitgesloten van de taks. Voor andere private stichtingen gebruikt in het kader van een vermogensplanning⁴ zijn geen uitzonderingen voorzien, hetgeen voor deze laatste een gevoelige verhoging van de jaarlijkse belastingen op het vermogen kan betekenen.
Antimisbruikbepaling
Tot slot werd ook een wijziging doorgevoerd om twijfel met betrekking tot de toepasbaarheid van de antimisbruikbepaling in het kader van de taks tot vergoeding der successierechten weg te nemen. Volgens de memorie van toelichting kan de fiscale administratie die bepaling bijvoorbeeld inroepen bij een splitsing van de vzw of private stichting, voor zover geen andere motieven dan louter fiscale zouden kunnen worden aangetoond.
Schematisch overzicht belangrijkste wijzigingen